Een pleidooi voor eerbied, belichaming en ritueel buiten het systeem
Het is een beeld dat steeds vaker verschijnt, en toch nog bij velen op weerstand stuit: een groep vrouwen, gekleed in wit, zwart, blauw of rood, staand of zittend in een cirkel, met drums in hun handen en een intens aanwezige stilte in hun midden. Ze zingen, ze bidden, ze ademen, ze bewegen in ritme met de aarde, met elkaar, met iets dat ouder is dan tijd. Voor sommige omstanders roept dit beelden op van sekten, zweverigheid of theatrale spiritualiteit, maar wat hier werkelijk gebeurt, is niets minder dan een herinnering aan een veld dat eeuwenlang is onderdrukt, verbannen en uitgewist.
Want wat velen zich niet realiseren, is dat deze vrouwen niet zomaar iets imiteren of uitvinden. Ze dragen iets ouds. Iets oorspronkelijks. Iets wat diep in onze collectieve cellulaire geheugen ligt opgeslagen. De drum die zij vasthouden is geen mode-accessoire of etnografisch curiosum, het is het oudste muziekinstrument van de mensheid. Het eerste ritme dat ieder mens ooit gehoord heeft, was de hartslag van zijn of haar moeder, nog vóór de geboorte. In het vruchtwater van de baarmoeder klonk het constante lub-dub, lub-dub, dat veiligheid, bedding en leven betekende. Precies dat ritme is wat de sjamanendrum repliceert: een pulserende hartslag die het lichaam zich weer laat herinneren wie het werkelijk is.
Door de eeuwen heen gebruikten vrouwen drums en zang om overgangsmomenten te begeleiden: geboorte, dood, ziekte, visioenen, cycli van het land. In beschavingen als Anatolië, Egypte, Sumerië, de Germaanse, de Nordic, Kelten en Noord-Afrikaanse tradities waren vrouwen de ritmehoeders, de ruimtebewakers, de medicijnvrouwen die het leven bezongen en de dood droegen. Zij waren geen randfiguren, maar centrale dragers van het rituele en sociale weefsel. Totdat hun rol hen werd afgenomen. Tot de vrouw bij het vuur werd vervangen door een priester aan het altaar. Tot ritme werd ingeruild voor dogma. Tot intuïtie werd verruild voor doctrine.
In de eeuwen die volgden, werden deze praktijken langzaam maar zeker gemarginaliseerd, verdacht gemaakt en soms zelfs gecriminaliseerd. Het vrouwelijk lichaam, dat ooit als tempel werd geëerd, werd tot zondig verklaard. Haar stem tot gevaar. Haar drum tot duivel. En dus wordt het nu, in deze tijd, als ‘raar’ ervaren wanneer vrouwen hun kracht terugpakken. Wanneer zij zich kleden in wit, symbool voor zuiver potentieel, nieuwe geboorte, kosmisch bewustzijn — of in rood — symbool voor het bloed, het hart, de levensvlam. Wanneer ze samenkomen, niet om te consumeren, maar om te herinneren, ontstaat er in de buitenwereld ongemak. Niet omdat het verkeerd is wat ze doen, maar omdat het raakt aan iets wat collectief is verdrongen.
Ironisch genoeg vinden we het in andere contexten volstrekt normaal om ons speciaal te kleden en rituelen uit te voeren. Op een bruiloft dragen mensen ceremoniële kleding, steken ze kaarsen aan, wisselen ze ringen uit en spreken ze geloften uit. Niemand fronst daarover de wenkbrauwen. Ook bij een communie, een doop of een vormsel dragen ze specifieke gewaden, zingen we liederen, branden ze wierook of waxinelichtjes, en voeren ze symbolische handelingen uit. Zelfs op een gala, een boekenbal, een theaterpremière of een kerstviering kleden ze zich op een bepaalde manier omdat het moment vraagt om iets bijzonders. We begrijpen instinctief dat kleding en ceremonie met elkaar verbonden zijn. Maar zodra dit buiten het religieuze of culturele systeem gebeurt, zodra vrouwen dit doen zonder officiële goedkeuring van een instituut, maar puur vanuit innerlijke leiding, dan wordt het vreemd gevonden. Dan heet het ineens ‘vreemd’, ‘zweverig’ of ‘onveilig’.
En de paradox houdt daar niet op. Want dezelfde mensen die schrikken van een vrouwenkring met drums, of die het onbegrijpelijk vinden dat iemand werkt met een krachtvoorwerp zoals een uilenveer, een hertenbot of de poot van een kraai, zijn vaak degenen die zonder nadenken een kippenbout eten in een restaurant, vlees van het bot trekken, het consumeren en weggooien, zonder enige rituele context, zonder dankzegging, zonder eerbied. Dat noemen we dan ‘normaal’. Maar wanneer iemand werkt met een dier dat met respect is gevonden, begraven of ingewijd, een dier dat als gids, helper of symbool wordt meegenomen in ceremonie, dan is het plots ‘disgusting’.
De waarheid is dat het oordeel over wat wel en niet ‘mag’ zelden te maken heeft met de handeling zelf, en alles te maken heeft met de context waarin we zijn opgevoed om te denken dat iets gepast is. In de kerk noemen we een stuk bot van een overleden heilige een relikwie. Het wordt geplaatst in een gouden schrijn, geëerd, aangeraakt, soms zelfs gekust. Het wordt als kanaal van God gezien. Maar wanneer een vrouw een altaar bouwt met kruiden, stenen, veren en botten van dieren die zij met eerbied heeft verzameld, dan noemen we dat heidens. Alsof het ene krachtiger of zuiverder zou zijn dan het andere. Terwijl het wezenlijke verschil niet in het object ligt, maar in de intentie. In de eerbied. In de relatie.
Wat vrouwen doen wanneer zij samenkomen in cirkel, met drums en zang, met ritueel en adem, is geen toneelstuk. Het is geen verkleedpartij, geen spirituele show. Het is belichaming. Het is herinnering. Het is het lichaam als altaar. Het is het openen van een veld dat voorbij woorden gaat. Het is het durven dragen van heiligheid, niet als dogma, maar als levend veld. En ja, dat bot, die vleugel, die poot, die jurk, die drum, dat zijn geen accessoires. Dat zijn sleutels. Bruggen tussen werelden. Fragmenten van het vergeten geheugen.
Wie echt durft te kijken, ziet het misschien:
de wijze vrouwen keren terug.
Niet in rebellie tegen de oude wereld,
maar als hoedsters van iets dat de wereld vergeten is.
De Grote Moeder klopt opnieuw aan.
En de vrouwen?
Zij antwoorden, in wit, in rood, in ritme, in vuur.
Voor wie zich herinnert dat het lichaam heilig is.
Voor wie voelt dat ceremonie niet begint in een kerk, maar in de ziel.
Voor wie weet dat het heilige geen toestemming nodig heeft.
Nadieh Cuijten
- The House Of Sacred Remembering
- THE RISE